Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8118

Datum uitspraak2007-01-23
Datum gepubliceerd2007-02-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1948 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen bijstandsuitkering. Geen rechtmatig verblijf in Nederland.


Uitspraak

06/1948 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 februari 2006, 04/4342 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 23 januari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft Y. Tamer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007. Voor appellant is verschenen mr. Tamer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. In geding is de vraag of het besluit van 16 augustus 2004, inhoudende de ongegrondverklaring van het door appellant gemaakt bezwaar tegen het besluit van 1 april 2003, in rechte stand kan houden. Bij dit besluit heeft gedaagde de aanvraag van 13 februari 2003 tot toekenning van een bijstandsuitkering afgewezen op de grond dat appellant, die over de Turkse nationaliteit beschikt, niet rechtmatig in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) in Nederland verblijft. Overwogen is dat appellant vanaf 8 juli 1997 niet meer over een vergunning tot verblijf beschikt en dat hij in Nederland verblijft in afwachting van de beslissing op een op 12 februari 2003 ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf. De hierboven weergegeven vraag is in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft op grond van het in die uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels geoordeeld dat appellant ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw, aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 en hij ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz met een Nederlander kon worden gelijkgesteld. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de weigering van bijstand niet strijdig is met de artikelen 1 en 11 van het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand, nu geen sprake was van een rechtmatig verblijf als bedoeld in dat verdrag. De Raad heeft in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd - dat in vergelijking met de grieven in eerste aanleg geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevat - en hetgeen overigens in de gedingstukken vermeld staat, geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Hij onderschrijft daarbij de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Gebleken is dat appellant na 1 juli 1998 om toelating heeft verzocht en de onderwerpelijke aanvraag om bijstand eveneens na genoemde datum is ingediend. Deze omstandigheden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van de uitspraak van Raad van 26 juni 2001, LJN AB2276, leidt de Raad tot het oordeel dat de gerechtvaardigheid van de Koppelingswetgeving, zoals neergelegd in de Abw, ten volle voor appellant opgaat. Ter zitting van de Raad is overigens nog vermeld dat op de aanvraag om een vergunning tot verblijf nog immer geen besluit is genomen. De Raad merkt nog op dat evenmin is gebleken dat het besluit van 16 augustus 2004 in strijd is met het artikel 3 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het beroep van appellant op artikel 11, eerste lid, van de Abw (bijstand in geval van zeer dringende redenen) faalt, omdat het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op vreemdelingen als appellant. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) P.C. de Wit.